Nog enigszins bedremmeld door het haast verpletterende levenstempo van de grootmeesterbedwinger zocht ik het paadje op, dat langs een kanaaltje het eerste deel vormde van de route naar de sporthal. Het was ook het interessantste stuk van de weg, vooral door de bedrijvigheid op en aan het water, waar waterhoentjes, eenden, duiven de lentekolder in de kop hadden gekregen.
Plots meende ik de schaduw van Aljechin op het water afgetekend te zien. Dat had je er nu van, als je tot gek makens toe, met een schaakopening tussen de oren rond liep. Hoe misvormend kan een hitsig schaakopeningsrepertoire zijn. Of werd mijn blik toch door een bijzonder fenomeen verscherpt?
Ik ging op een bankje langs het voetpad er eens goed voor zitten, om het tafereeltje te bekijken dat mijn aandacht had gewekt.
Op een slordig takkennest in een wagenwiel zat moeder waterhoen haar eitjes uit te broeden, terwijl haar waakzame echtgenoot driftig onrustig om de broedplek heen zwierf. Druk snaterend naderde een groepje eenden langzaam zijn territorium. Als een los springende veer schoot mannetje hoen opeens op de eenden af, die paniekerig uiteen stoven. Hij achtervolgde één van de vluchtelingen, terwijl de rest opzij spartelde.
Ja hoor, ik ontwaarde toch echt het licht van de Aljechin: door de uitval van de hoen naar één van de eenden ontstond er een zee van ruimte rond de vesting van het wagenwiel. Als ik eend was geweest, was ik vrolijk die ruimte in gedoken.
Al met al had ik mooi mijn lesje geleerd: lok een aanval uit en spring in het gat. Ik schudde het droombeeld van me af en haastte me naar het toernooi.
Net op tijd kon ik aanschuiven voor de eerste ronde van groep C. Op geen van de zeven woensdagen heb ik de Aljechin kunnen toepassen. Verder weet ik van die partijen niet veel meer. Ze zijn weg gegleden in het zwarte gat van de vergetelheid, gevuld met dikke duisternis.
Van één partij heb ik nog enkele herinneringen. Ik speelde tegen een zeer oude heer, zo’n beetje van de leeftijd die ik nu heb. Als hij een zet had gedaan, sloot hij vaak zijn ogen en leek hij in een diepe slaap te verzinken. Ik denk niet, dat hij, zoals grootmeesters wel eens met gesloten ogen doen, varianten aan het berekenen was, maar dat hij te moe was om zijn ogen lang open te houden. Ook na mijn tegenzet leek hij af en toe zijn tukkie te blijven doen. Hij ontwaakte meestal uit zichzelf maar soms hielp ik hem daarbij, door tegen het bord te duwen of mijn laatste zet stevig op het hout te laten klinken. Dan keek hij even naar de stelling en deed vervolgens wonderlijk snel zijn zet.
Waarschijnlijk heb ik me door hem in slaap laten sussen, want plotseling gaf hij me eeuwig schaak op een moment dat ik dacht met een inwendige juichkreet de overwinning te kunnen grijpen. Remise dus. Ik eindigde het toernooi met één punt.
Intussen ben ik de helft van de Aljechin vergeten maar draag ik nog wel in mijn achterhoofd het beeld mee van een lange, oude, magere schaker met gesloten ogen. De manier waarop iemand schaakt, kan immers onvergetelijk zijn.
Mooi verhaal, Tjeu!
Je bent op weg je een plaats te veroveren in de schaakliteratuur, wellicht nog niet op het niveau van de grootmeesters in het genre Genna Sosonko en Hans Ree, maar toch zeker vergelijkbaar met de superieure causerieën van Mr. Evert Straat, die in de jaren vijftig twee deeltjes ‘Praatschaak’ liet verschijnen (in de Ooievaarreeks).
Wat mij betreft heb je Jan Timman op dit vlak (niets ten nadele van zijn onovertroffen kwaliteiten in de analyse) al overtroffen!
Prachtig verhaal Tjeu. Heel beeldend hoe je je schaakaspiraties tussen hoop en vertwijfeling beschrijft. Herkenbaar en sympathiek. 🙂