Door Leon
Kerstmis! De interne competitie op de club ligt stil. Heel even staat een kindje in een kribbe centraal. Drie koningen schonken het goud, wierook en mirre. Aan deze gaven voegen wij een bescheiden krans van partijstellingen en fragmenten uit literatuur toe, gepresenteerd als puzzels.
Hieronder volgen tweeëntwintig opgaven uit partijen gespeeld tussen 1924 en 1983. Ik presenteer ze in chronologische volgorde.
De opgaven heb ik voor het merendeel ontleend aan de volgende boeken: M. Euwe – W.J. Muhring, Schaken in de strandstoel, Den Haag 1965; A. Koblenz, Schachtraining. Der Weg zum Erfolg, Berlin 1967; A. Pötzsch, Spaß am Kombinieren, Berlin 1986; W. Golz, Chess combination as a fine art, London 1976.
Ik heb de partijopgaven gelardeerd met een aantal fragmenten uit literaire werken. Wie herkent de passages?
We beginnen met de eerste schaakopgave. Zwart is aan zet. Welke zet moet zwart in stelling 1 spelen en wie trekt aan het langste eind?

Stelling 1. Walter – Nagy, Györ 1924
Door naar de volgende stelling, een partij uit 1933. Zwart is aan zet. Hoe moet hij in stelling 2 spelen om de partij te winnen?




